Scanningsmethodiek

In 1993 werd de Leuvense Betrokkenheidsschaal voor kleuters gepubliceerd. Hierin staat een variant van de scanningsmethodiek vermeld om een klas te beoordelen via een representatieve steekproef, zonder verder te concretiseren waaruit de representatieve steekproef bestaat. Voor het inschatten van betrokkenheid werd aangegeven om te werken met tijdsintervallen van 2 tot 3 minuten. Gaandeweg zijn er diverse varianten van de scanningsmethodiek ontwikkeld, afgestemd op de functies waartoe het moet dienen.

De scanningsmethodiek kan zowel binnen coaching als wetenschappelijk onderzoek gebruikt worden.

Scanningsmethodiek in wetenschappelijk onderzoek

De betrokkenheidscoring of “scanning” kan korter of langer duren.

In een lange procedure wordt de betrokkenheid van het kind of de volwassene gedurende 2 tot 3 minuten geobserveerd. Dit is de meest gehanteerde werkwijze. In een verkorte procedure, de “quickscan” wordt het kind of de volwassene gedurende 40 tot 60 seconden geobserveerd. Van zodra de observator een score kan toekennen wordt deze gegeven. De quickscan werd gebruikt in het MeMoQ-onderzoek, Dorp-op-School en het project ‘Elk kind goed in zijn vel’. In het Procrustes-onderzoek werd een combinatie van beide scoringsprocedures gebruikt: de eerste maal werd elke leerling 2 minuten geobserveerd, met telkens 1 minuut verwerkingstijd tussen. Tijdens de tweede en derde scanningsronde werd elke leerling 40 seconden geobserveerd.

Selectie

Kinderen of volwassenen worden doorgaans at random geselecteerd. Dit kan vooraf gebeuren (bijv. via een klaslijst) of bij aankomst in de groep. Om subjectiviteit te beperken is een systematiek in selectie van te observeren kinderen aangewezen. Dit kan door:

  • kloksgewijs X aantal personen te selecteren;
  • at random telkens jongen – meisje te selecteren;
  • aandacht te hebben voor leeftijd (bijv. in opvangsituaties) en een variatie aan leeftijden te garanderen;
  • gebruik te maken van een klaslijst of aanwezigheidslijst.

Deze at random selectie wordt het meest gehanteerd en is bedoeld als een representatieve steekproef voor de geobserveerde groep, zonder alle personen in de groep noodzakelerwijs te observeren.

In een aantal onderzoeken (bijv. GOK, Elk kind goed in zijn vel) is vooraf een selectie gemaakt van te observeren personen. Dit is nodig omdat we in de loop van een jaar dezelfde personen kunnen observeren en zo evolutie kunnen zien. Het laat ook toe om betrokkenheidsscores te linken aan een aantal kindkenmerken (bijv. SES, leeftijd, geslacht, etniciteit,…). Het maakt analyses op kindniveau mogelijk.

Aantallen

In de meeste gevallen worden 10 kinderen of volwassenen geobserveerd waarbij ook één of twee reserve-personen vooraf genoteerd worden. Bijvoorbeeld in het MeMoQ-onderzoek werd gekozen om vijf personen/ronde te observeren.

Betrouwbaarheid

Vooraf de observatie-vaardigheden oefenen gebeurt in heel wat onderzoeken aan de hand van de beschikbare trainingsmateriaal. Observatoren beoordelen dan samen een aantal videofragmenten. Naast geijkte fragmenten uit de trainingsmateriaal kan in een tweede fase ook eigen beeldmateriaal beoordeeld worden.

Betrouwbaarheid nagaan kan vooraf gebeuren via het afnemen van één of meerdere betrouwbaarheidstests na een training. Betrouwbaarheid kan ook in de loop van het onderzoek nagegaan worden, door bijv. een aantal (10%) observaties met twee ‘on the spot’ uit te voeren en zo de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan. In een aantal onderzoeken is het scoren met twee observatoren niet op de werkvloer gebeurd, maar aan de hand van videomateriaal. Betrouwbaarheid kan ook achteraf nagegaan worden door het observator-effect na te gaan of door na het onderzoek een test uit te voeren en scores af te zetten tegen normscores.

In onderzoek werd er telkens excellente interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden voor dit instrument in samples van de kleuter- en lagere school (r=.75-.90; Laevers & Laurijssen, 2001; Van Heddegem, Gadeyne, Vandenberghe, Laevers, & Van Damme, 2004; Doumen, Koomen, Buyse, Wouters & Verschueren, 2012; Stas & Van Cleynenbreugel, 2015).